zool zolen, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: zole (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), zoule (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. zool

    Dat bint schoenen mit dunne zaolen (Meppel)

    De zole is lös; doe der even wat liem an (Dwingelo)

    Dat waren de hölsen, de pantoffels mit holten zaolen (Hoogeveen)

    Schrief het mor onder de zole

    Hij gunk op de zaolen

    Zie ook:
  2. inlegstuk

    Leg mor een zooltie van kerton under in de klompen (Balloo)

    Zie ook:
  3. deel van de ploeg, 'waarop aan de landzijde het ploeglichaam rust' (hy), ploegzool

    An de plooug zit de hak, de zool en de pan en de plooug steunt op de zool (Eext)

    Zie ook:
  4. deel van een hoef

    Bij mond- en klauwzeer luut de zool lös en dat begun te rötten (Sleen)

    Zie ook:
  5. deel van het gebint, onder aan de stijl

    Zie ook:
  6. (zov), in

    De zole, waor de stalpaolen in staon

    zul

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...