zwiegen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. zwijgen

    Ze wet niet wat ze zeggen of zwiegen mot (Beilen)

    Een flapoet is eine, dei niks zwiegen kan (Barger Oosterveld)

    Hie dee het eeuwig zwiegen der toou

    Hie zweeg as het graf (Sleen)

    Hie zal het proten wal leren; as e het zwiegen maor leert (Odoorn)

    *Een oolde kerel en een oold peerd hebt het zwiegen van mekaar leerd (Padhuis)

    As het geld sprek, mot het geloof zwiegen (Gasselte)

    Spreken is zulver, zwiegen is gold (Emmen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...