zwierig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vol zwier, in prachtige houding

    Hij lop er zwierig over (Grolloo)

    Muj det peerd is zwierig zien lopen (Koekange)

    Hij staait er zwierig op (Roderwolde)

    Ze kamde de krullen, die heur aaltied zo zwierig um het heufd hungen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...