zwieten onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: zweten, Spellingvarianten als bij: zwiet I

  1. zweten

    Aj arg zwiet, kuj een narf in de hals kriegen (Padhuis)

    Wat zwiet ij onder de narms! (Hollandscheveld)

    Hij zwette van benauwdighaaid (Roderwolde)

    Doou de jas toch oet, ij zweeit je ja kepot (Eext)

    Ik zwiet as een otter (Grolloo)

    as een peerd (Peize)

    as een koetspèerd (Westerbork)

    Zie ook:
  2. Hij zat er mooi met te zweiten

    Waor ik zwiet, maj mij koolteren

    *Eten daj zweten, warken daj kold worden (Meppel)

    Een kwaed geweten kan soms raer zweten (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...