U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kunnen"
Resultaten 61 - 80 van 147
- klinken: Het mout goud klinken, aans kunnen ze zich beter stilholden
- knieren: Op het ende mut de plaanke knieren kunnen tutdat hij haoks stiet (Meppel)
- knorrepot: Lu, die niet aans kunnen as brommen, binnen knorrepotten (Smilde)
- kullen II: Ie mut de kiender niet zo veule indoen, want ze mut het ook op kunnen, aans begunt ze te kulken, ... (Meppel)
- kunnen: Dat moej ok almaol maor kunnen (Drouwen)
- kunnen: Wij kunnen niet zo goed met mekaar (Klazienaveen)
- laveren: Ie moet wat kunnen laveren, wat geven en nemen (Wapse)
- lichten I: Ie moet lichten en zwaoren kunnen, aans kuj daor niet bij wezen
- lichting: Van wat lichting bi'j? Zult ze je nog oproepen kunnen? (Oosterhesselen)
- lieder(d): Die lieder haar beter drekt dood kunnen gaon (Balloo)
- loes: Je kunnen van een loes niet meer halen as het levend
- lösmaken: Een nei begun maeken, dan kunnen wij zeggen: ansnieden of lösmaeken (Wapserveen)
- lucht: Der zit een dikke locht, wij kunnen wel een beste buie kriegen
- minnigheid: Met een aarfenis kunnen ze om een minnighaid drokte hebben (Peize)
- moeten: Hij mot geweldig zingen kunnen (Barger Oosterveld)
- moggeln: Ik har hum wel kunnen moggeln (Ruinen)
- nimmen: Dat kunnen ze der wel veur nemen, dat is een redelijke pries (Eelde)
- oegel: Wat een oegel, hoe hebt ze hum zo gek kunnen kriegen (Nieuw Amsterdam)
- oethoek: Hoe hew ze kunnen vienden in die uuthoek! (Nijeveen)
- oetkeuren: Daor is zoveul te koop, je kunnen mor oetkeuren (Roderwolde)