klinken sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. klinken

    Het mout goud klinken, aans kunnen ze zich beter stilholden

    Ik heure graege het klinken van

    het haeren van de zende (Diever)

    Dat klinkt hiel mooi, maar ik vertrouwe het niet (Ruinerwold)

    Met klinkende munt betalen (Hijken)

    Die man hef 'n klinkende naam (Zwartemeer)

    'n Hoes dat klinkt as een klok

    Hol op te fluiten, het klinkt mij deur de kop hen (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. toosten

    Zo, noou wiw eerst even klinken op het risseltaot (Eext)

    Zie ook:
  3. met klinknagels in elkaar zetten(Zuidoost-Drenthe)

    Een schip wör vrogger klonken (Klazienaveen)

    Ik heb het oor opnei an de panne eklunken (Fluitenberg)

    Die peerdezeel möt klönken worden, der möt even een klinkien in (Sleen)

    Wij möt even naor de smid om de iezers te laoten klinken (Coevorden)

    Zie ook:
  4. inslinken

    De paosbulte zal nog wel aordig klinken (Diever)

    Zie ook:
  5. voor elkaar zijn (ndva), in ...

    en bracht heur 's aovends op de seze naor hoes en klaor was het. Het zaokien was klunken

    Zie ook:
  6. een baksteen bekloppen om hem te keuren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...