U zocht voorbeeldzinnen met daarin "water"
Resultaten 61 - 80 van 396
- gemot: Wat een gemot met dat water (Sleen)
- gering II: Der is maor een gering beetien water vallen (Barger Oosterveld)
- gesten: Laot die zwarte beien mar een poosien in het water gesten (Padhuis)
- gezicht I: Hie woont mooi, hij hef het gezicht op het water (Broekhuizen)
- glasaol: Het water schitterde van de glasaolties (Hoogeveen)
- glashelder: Het water is glashelder (Zwinderen)
- glazenwupper: De glazenwuppers, die scheert over het water (Ruinen)
- glidder I: Mit een boel botten en weinig water kriej goeie glidder (Noordscheschut)
- God: Hie lat Gods water over Gods akker lopen (Sleen)
- grifte: Het water wordt of evoerd deur de grifte (Nijeveen)
- griggeltien: Een klinke of griggeltien bleef staon um het water te weren (Nieuw Dordrecht)
- grommig II: Het water in de tun kik een beetien grommig oet (Exlo)
- grondeling: Grondties vin ie allend in stromend water (Hoogeveen)
- gruwelbrij: Watergruwel maakte wij van wat water mit bessensap, wat krenten of rozienen der in en görte en suke (Koekange)
- gulp: Der gait een gulp water deur dei sloot (Barger Oosterveld)
- gulzig: As het regent, nemp e het water gulzig op
- guunzen: Het lekt, het water guust, ...guunst er oet (Sleen)
- hal II: Het water wil niet zakken, der zit teveule hal in de grond (Noordscheschut)
- hang: Zal ik de ketel mar even an de hang hangen, moe? Ik wil gèern wat warm water hebben (Zweelo)
- haol I: Ie moot 't haol wat leger hangen, dan kookt het water gauwer (Beilen)