U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wezen"
Resultaten 101 - 120 van 471
- gereel: IJ moet der op verdaacht wezen, zolang aj hier bint, zuj in het gereel lopen (Eext)
- gesteld: gesteld wezen op
- gestotter: En no verzuuk ik jo met je gestotter um stil te wezen
- getrap: oflopen wezen (Zwinderen)
- getuge: Doe mos tuge wezen (Barger Compascuum)
- geveur: Dat geveur möt mor ies oflopen wezen (Sleen)
- gezanik: Dat gezanik mot man ies oflopen wezen; ze begunt aal van achtern of an (Barger Oosterveld)
- gezegde: Het algemien gezegde is: 't möt wal zo wezen (Sleen)
- gezond I: Gezond wezen is de grootste schat (Zwinderen)
- gezwind: Der kwam een dikke bui an, wij mussen der gezwind bij wezen um het voor in hoes te kriegen (Sleen)
- gierig: Hij hef plezier in gierig wezen (Diever)
- gloepstaarts: Wat zul er toch gebeurd wezen, hie komp er zo gloepstaarts anzetten (Oosterhesselen)
- glunes: Doe mij nog een muntie, dan zal ik der nooit weer glunes op wezen (Gasselte)
- God: Het zal je God gedacht wezen, wat hij steulen hef
- graanzerig: As kinder het met de mond hebt, kunt ze zo graanzerig wezen (Hijken)
- grapjanus: Het kan dan wal zo'n grapjas wezen, mar zölf kan e nich over gekheid (Barger Oosterveld)
- gresbeugel: Een gresbeugel mout nich te groot wezen (Roswinkel)
- grienderig: Zul dat kind wal goed wezen, het is aaid zo grienderig (Stieltjeskanaal)
- gritbak: Een gritbak möt aaid vol wezen (Schoonebeek)
- groot: Dat zul toch niet zu'n groot zaok veur hum wezen um dat veur 'nkander te maoken