fel bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. sterk, hevig

    Dat is aordig fel licht (Klazienaveen)

    Een felle kleur (Sleen)

    Ik doe de zunbril op, die zun is ja wel zo fel (Eext)

    Het is fel op de ogen (Roderwolde)

    Het braandde èven fel (Elim)

    Een fel overtuugde socialist (Beilen)

    Hij is der fel tegen (Eelde)

    Zie ook:
  2. vinnig, verbeten

    Een fel hondtie (Eexterveen)

    Hie kan gooud proten, mar hie kan ok geweldig fel wezen (Anderen)

    Wat kan die der fel met veur de dag kommen (Een)

    Hij is fel met de mond (Mantinge)

    Hij is der fel op, dat hij bij zien naam anspreuken wordt en niet bij zien bijnaam (Beilen)

    Die vrouw, dat is een felle (Klazienaveen)

    Wat een felle sprekker

    z. ook

    Zie ook:
  3. tuk op(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Dat wicht is ter aordig fel op

    z. ook

    Hie was der aordig fel op um in de raod te kommen (Borger)

    Wij bint fel op verdienste (Havelte)

    Hij is wat te fel op de penning

    een poging doen om haar te veroveren

    Hij is fel op voetballen (Uffelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...