U zocht voorbeeldzinnen met daarin "mond"
Resultaten 1 - 20 van 195
- aaien: Hij aait je naor de mond (Padhuis)
- alarm: Een mond vol alarm
- anholden: Ik waogde het en huld de mond an: rt, daor wupte de koeze hen
- bangedrieter: Aans de mond groot zat, maor in donker is hij een dikke bangedrieter (Dwingelo)
- beaomen II: Mond-op-mond beaodemen
- beun: Dat kind is geboren zunder beune in de mond (Drouwen)
- biet II: Zij telt hum de bieten in de mond (Sleen)
- bietring: As kleine kiender last kregen van de mond, mus er een bietrink komen (Koekange)
- bitter II: *Bitter in de mond mak het harte gezond (Hoogeveen)
- blad: Hij nemp gien blad veur de mond (Klazienaveen)
- bovengebit: Het bovengebit is mai oet de mond vallen (Peize)
- brood I: Hij gunt mij het brood in de mond niet (Hijken)
- brood I: Hie hef mie het brood uut de mond stöt
- brood I: Hij wil heur het brood wel uut de mond kieken
- deupen: Niet zo rauw in de mond, jonge, of bin ie soms niet edeupt? (Meppel)
- doeve: Een gebraoden doeve vlög gienene in de mond
- dophoed: As jonges ene met een dophood tegenkwamen, dan deden ze de doem in de mond en dan met een klap in de (Beilen)
- dreuge II: Ik har de mond hielemaol dreug, ...dreuge (Sleen)
- fel: Hij is fel met de mond (Mantinge)
- flèren: Hij kan zien woordtien wel doen, het fleert hum van de mond (Ruinerwold)