U zocht voorbeeldzinnen met daarin "proten"
Resultaten 1 - 20 van 51
- allergeneugelijkst: Zie zatten allergeneugelijkst met mekaar te proten (Sleen)
- anstoten: Het proten geet niet zo good;
- anwennen: IJ moet je anwennen wat dudelijker te proten (Sleen)
- argerlijk: Het is argerlijk zoas die kèrel der deurhen zat te proten (Mantinge)
- bakkerswinkel: Zie stun nog wat met hum te proten in de bakkerswinkel (Sleen)
- baldern: Wat kan die paander proten. Hij baldert mar an ien stuk deur (Havelte)
- bestek: Niet lange aover proten, maakt er mar een klein bestek van
- bezadigd: Hij kun der zo bezadigd over proten (Barger Oosterveld)
- brouweln: Nao de bereurte kun e niet mèer proten, enkel nog wat brouweln (Hijken)
- Brugman: Hij kan proten as Brugman (Oosterhesselen)
- dom: Hij kan zo geweldig dom proten (Weerdinge)
- fel: Hie kan gooud proten, mar hie kan ok geweldig fel wezen (Anderen)
- floddermadam: Met een floddermadam kuj nog wal proten, met een kakmadam niet (Sleen)
- gefraans: Holt toch ies op mit det gefraans, leer nou is een keer dulijk proten (Ruinerwold)
- goeiigheid: over proten
- hardhèurig: Hie is wat hardhèurig, een beetien hard proten (Zwinderen)
- hillig: Het geval was hum te heilig um der over te proten (Roswinkel)
- hirrelgat: Dat wicht, dar keunj gien verstandig woord met proten, dat is wal zo'n hirrelgat (Beilen)
- huisterig: Op 'n vrijdag was R. nog wat huusterig in de hoed en kuj nog wel ies wat mit hum proten
- iegenschup: Teveul proten is gien goeie eigenschap (Barger Oosterveld)