U zocht voorbeeldzinnen met daarin "naam"
Resultaten 1 - 20 van 28
- ansluting: Toen de ansluting tot stand kommen was, bint zie met een andere naam deurgaon
- apart: Hij naam oos beide even apart um over de kwestie te praoten (Hijken)
- baggelaar: de Friese naam veur baggeltörf (Barger Compascuum)
- blaom: Wat hef die een blaom op zien naam kregen (Sleen)
- boetenland: Aj in het boetenlaand bint, moej de naam van je eigen laand hoog holden (Beilen)
- deurdoen: Die naam kuj wel deurdoon, die is er niet meer (Anderen)
- dwaos: Gekken en dwazen schrieft heur naam op deuren en glazen (Sleen)
- fel: Hij is der fel op, dat hij bij zien naam anspreuken wordt en niet bij zien bijnaam (Beilen)
- fluum: Ik moet dat raam waschen, der zit haost een fluum op. IJ kunt je naam der op schrieven (Sleen)
- God: Gezegdes en oetdrukkings met de naam God gebruke wij niet in oze umgangstaol; daorveur is oos Gods n (Beilen)
- grondneutenkoek: De officiële naam was grondneutenkoeken, mor wij zeden ok witte koeken (Sleen)
- inkarven: Nou hebt ze de leuning van die neie baanke al weer inkarfd met een naam (Beilen)
- kepen: Ze hebt de naam in de boom keept (Erica)
- kind: As het kind mor 'n naam hef (Buinen)
- klinken: Die man hef 'n klinkende naam (Zwartemeer)
- loos I: Aj nog gien naam hadden, zuj loosien, ...van loosien hieten
- naam: As ik zo'n naam had, gung ik der naost lopen
- naam: Dat golden spèeldtie mus Jantie eigenlijk toeheuren, dan bleef het bij de naam
- naam: Oeze femilie hef aaltied een goeie naam had (Coevorden)
- naam: In Amerika hef e aordig naam maakt (Hijken)